David, was het nou wel of niet Jahweh Zelf Die Zich aan Avraham had laten zien ?
Florin
Dit forum staat op alleen-lezen. Je kan hier informatie zoeken en oude berichten terugvinden, maar geen nieuwe berichten plaatsen.
Meer informatie op bijbel.startpagina.nl1Later verscheen Jehovah aan hem te midden van de grote bomen van Ma̱mré, terwijl hij omstreeks de hitte van de dag aan de ingang van de tent zat. 2Toen hij zijn ogen opsloeg, keek hij en zie, er stonden drie mannen op enige afstand van hem. Zodra hij hen in het oog kreeg, snelde hij hun van de ingang der tent tegemoet en boog zich vervolgens ter aarde neer. 3Daarop zei hij: „Jehovah, indien ik nu gunst in uw ogen heb gevonden, ga dan alstublieft uw knecht niet voorbij. 4Laat er alstublieft een beetje water worden gehaald, en GIJ moet UW voeten laten wassen. Vlijt U dan neer onder de boom. 5En laat ik een stuk brood halen, en verkwikt UW hart. Daarna kunt GIJ verder gaan, want daarom zijt GIJ hier bij UW knecht langsgekomen.” Hierop zeiden zij: „Goed. Gij moogt doen juist zoals gij gesproken hebt.”
6A̱braham dan haastte zich naar de tent, naar Sa̱ra, en zei: „Haast u! Neem drie sea-maten meelbloem, kneed het deeg en maak ronde koeken.” 7Daarop liep A̱braham snel naar de kudde en nam toen een malse en goede jonge stier en gaf die aan de bediende, en hij haastte zich vervolgens om hem te bereiden. 8Verder nam hij boter en melk en de jonge stier die hij bereid had en zette het hun voor. Toen bleef hij zelf bij hen onder de boom staan, terwijl zij aten.
9Nu zeiden zij tot hem: „Waar is Sa̱ra, uw vrouw?” Waarop hij zei: „Hier in de tent!” 10Hij dan vervolgde: „Volgend jaar om deze tijd zal ik beslist bij u terugkomen, en zie! Sa̱ra, uw vrouw, zal een zoon hebben.” Sa̱ra nu luisterde aan de ingang van de tent, en deze was achter de man. 11En A̱braham en Sa̱ra waren oud, daar zij vergevorderd in jaren waren. Bij Sa̱ra had de menstruatie opgehouden. 12Daarom lachte Sa̱ra toen in zichzelf en zei: „Zal ik, nadat ik verwelkt ben, werkelijk liefdesgenot hebben, terwijl bovendien mijn heer oud is?” 13Toen zei Jehovah tot A̱braham: „Waarom toch heeft Sa̱ra gelachen en gezegd: ’Zal ik wis en waarachtig baren, ofschoon ik oud ben geworden?’ 14Is voor Jehovah soms iets te buitengewoon? Op de bestemde tijd zal ik bij u terugkomen, volgend jaar om deze tijd, en Sa̱ra zal een zoon hebben.” 15Maar Sa̱ra ging het ontkennen en zei: „Ik heb niet gelachen!” Want zij was bevreesd. Hierop zei hij: „Neen! maar gij hebt wél gelachen.”
16Later stonden de mannen vandaar op en keken neer in de richting van So̱dom, en A̱braham liep met hen mee om hun uitgeleide te doen. 17En Jehovah zei: „Houd ik voor A̱braham verborgen wat ik doe? 18Welnu, A̱braham zal beslist een grote en machtige natie worden, en alle natiën der aarde moeten zich door bemiddeling van hem zegenen. 19Want ik ben bekend met hem geworden opdat hij zijn zonen en zijn huisgezin na hem moge gebieden, zodat zij stellig Jehovah’s weg zullen houden om rechtvaardigheid en recht te doen; opdat Jehovah stellig over A̱braham moge brengen wat hij omtrent hem gesproken heeft.”
20Dientengevolge zei Jehovah: „Het klaaggeschrei over So̱dom en Gomo̱rra, ja, het is luid, en hun zonde, ja, ze is zeer zwaar. 21Ik ben vastbesloten af te dalen om te zien of zij geheel en al handelen naar het luide geroep dat erover tot mij is doorgedrongen, en zo niet, dan kan ik het te weten komen.”
22Daarop wendden de mannen zich vandaar en begaven zich op weg naar So̱dom; maar wat Jehovah betreft, hij stond nog voor A̱braham. 23Toen trad A̱braham nader en zei: „Zult gij werkelijk de rechtvaardige met de goddeloze wegvagen? 24Veronderstel dat er vijftig rechtvaardigen in het midden van de stad zijn. Zult gij hen dan wegvagen en de plaats geen vergiffenis schenken ter wille van de vijftig rechtvaardigen die erin zijn? 25Het is van u niet denkbaar dat gij op deze wijze handelt, om de rechtvaardige met de goddeloze ter dood te brengen, zodat het de rechtvaardige moet vergaan als de goddeloze! Het is van u niet denkbaar. Zal de Rechter van de gehele aarde geen recht doen?” 26Toen zei Jehovah: „Indien ik in So̱dom vijftig rechtvaardigen in het midden van de stad zal vinden, wil ik de hele plaats wegens hen vergiffenis schenken.” 27Maar A̱braham antwoordde vervolgens en zei: „Alstublieft, zie, ik heb het op mij genomen tot Jehovah te spreken, ofschoon ik stof en as ben. 28Veronderstel dat er aan de vijftig rechtvaardigen vijf zouden ontbreken. Zult gij om die vijf de hele stad verderven?” Hierop zei hij: „Ik zal ze niet verderven indien ik er vijfenveertig vind.”
29Maar nog eens sprak hij verder tot hem en zei: „Veronderstel dat er veertig worden gevonden.” Hierop zei hij: „Ik zal het niet doen wegens de veertig.” 30Maar hij vervolgde: „Moge Jehovah alstublieft niet in toorn ontbranden, maar laat mij verder spreken: Veronderstel dat er dertig worden gevonden.” Hij zei weer: „Ik zal het niet doen indien ik er dertig vind.” 31Maar hij ging nog verder: „Alstublieft, zie, ik heb het op mij genomen tot Jehovah te spreken: Veronderstel dat er twintig worden gevonden.” Vervolgens zei hij: „Ik zal ze niet verderven wegens de twintig.” 32Ten slotte zei hij: „Moge Jehovah alstublieft niet in toorn ontbranden, maar laat mij nog deze ene keer spreken: Veronderstel dat er tien worden gevonden.” Waarop hij zei: „Ik zal ze niet verderven wegens de tien.” 33Toen ging Jehovah zijns weegs, nadat hij geëindigd had tot A̱braham te spreken, en A̱braham keerde naar zijn plaats terug.
1Nu kwamen de twee engelen tegen de avond te So̱dom aan, en Lot zat in de poort van So̱dom. Toen Lot hen in het oog kreeg, stond hij op om hen tegemoet te gaan en boog zich neer met zijn aangezicht ter aarde. 2Voorts zei hij: „Alstublieft nu, mijne heren, neemt alstublieft UW intrek in het huis van UW knecht en blijft overnachten en laat UW voeten wassen. Dan moet GIJ vroeg opstaan en UW reis vervolgen.” Hierop zeiden zij: „Neen, maar op het openbare plein zullen wij overnachten.” 3Hij drong echter zeer bij hen aan, zodat zij bij hem hun intrek namen en in zijn huis kwamen. Toen rechtte hij een feestmaal voor hen aan, en hij bakte ongezuurde koeken en zij gingen eten.
4Voordat zij zich konden neerleggen, omsingelden de mannen van de stad, de mannen van So̱dom, het huis, van knaap tot grijsaard, het hele volk in één samenscholing. 5En zij riepen onophoudelijk tot Lot en zeiden tot hem: „Waar zijn de mannen die vanavond bij u gekomen zijn? Breng hen naar buiten bij ons, opdat wij gemeenschap met hen kunnen hebben.”
6Ten slotte ging Lot naar buiten naar hen toe, tot aan de ingang, maar hij sloot de deur achter zich. 7Toen zei hij: „Alstublieft, mijn broeders, handelt niet slecht. 8Alstublieft, ziet, ik heb twee dochters, die nog nooit gemeenschap met een man hebben gehad. Laat mij hen alstublieft naar buiten tot U brengen. Doet vervolgens met hen wat goed is in UW ogen. Doet deze mannen alleen niets, want juist daarom zijn zij onder de schaduw van mijn dak gekomen.” 9Hierop zeiden zij: „Ga weg daar!” En zij voegden eraan toe: „Deze eenzame is hier als vreemdeling komen vertoeven en toch zou hij in werkelijkheid voor rechter willen spelen. Nu zullen wij u nog erger doen dan hun.” Toen drongen zij hevig op tegen de man, tegen Lot, en kwamen dichterbij om de deur open te breken. 10De mannen dan staken hun hand uit en trokken Lot naar zich toe, het huis in, en zij sloten de deur. 11De mannen die bij de ingang van het huis waren, sloegen zij echter met blindheid, van de kleinste tot de grootste, zodat zij zich afmatten bij hun pogingen de ingang te vinden.
12Toen zeiden de mannen tot Lot: „Hebt gij hier nog iemand anders? Schoonzoon en uw zonen en uw dochters en al de uwen in de stad, breng hen uit de plaats! 13Want wij verderven deze plaats, omdat het geschreeuw tegen hen luid is geworden voor Jehovah, zodat Jehovah ons heeft gezonden om de stad te verderven.” 14Derhalve ging Lot naar buiten en sprak toen tot zijn schoonzoons, die zijn dochters zouden nemen, en hij bleef zeggen: „Staat op! Gaat uit deze plaats, want Jehovah verderft de stad!” Maar in de ogen van zijn schoonzoons scheen hij als iemand te zijn die schertste.
15Toen de dageraad echter opklom, drongen de engelen bij Lot aan en zeiden: „Sta op! Neem uw vrouw en uw twee dochters, die zich hier bevinden, opdat gij niet in de dwaling van de stad wordt weggevaagd!” 16Toen hij bleef talmen, grepen de mannen, omdat Jehovah mededogen met hem had, zijn hand en de hand van zijn vrouw en de hand van zijn twee dochters vast, waarop zij hem naar buiten brachten en buiten de stad stelden. 17Zodra zij hen nu tot aan de buitenwijken hadden uitgeleid, geschiedde het dat hij vervolgens zei: „Ontkom ter wille van uw ziel! Kijk niet achter u en sta in het gehele District niet stil! Ontkom naar het bergland, opdat gij niet wordt weggevaagd!”
18Toen zei Lot tot hen: „Dat niet, alstublieft, Jehovah! 19Zie toch, uw knecht heeft gunst gevonden in uw ogen zodat gij uw liefderijke goedheid groot maakt, die gij jegens mij hebt betracht om mijn ziel in het leven te houden, maar ik — ik ben niet in staat naar het bergland te ontkomen, uit vrees dat rampspoed dicht bij mij blijft en ik stellig sterf. 20Zie toch, deze stad is dichtbij om erheen te vluchten en ze is maar klein. Mag ik alstublieft daarheen ontkomen — is ze niet klein? — en mijn ziel zal in leven blijven.” 21Derhalve zei hij tot hem: „Zie, ook hierin betoon ik u werkelijk consideratie, door de stad waarvan gij gesproken hebt, niet ondersteboven te keren. 22Haast u! Ontkom daarheen, want ik kan niets doen, voordat gij daar aangekomen zijt!” Daarom noemde hij de naam van de stad Zo̱ar.
23De zon was over het land opgegaan toen Lot te Zo̱ar aankwam. 24Toen liet Jehovah zwavel en vuur van Jehovah, uit de hemel, op So̱dom en op Gomo̱rra regenen. 25Aldus ging hij ertoe over deze steden ondersteboven te keren, ja, het gehele District en alle inwoners der steden en de planten van de aardbodem. 26En zijn vrouw ging van achter hem omkijken, en zij werd een zoutpilaar.
27Nu begaf A̱braham zich vroeg in de morgen naar de plaats waar hij voor Jehovah had gestaan. 28Vervolgens keek hij neer in de richting van So̱dom en Gomo̱rra en in de richting van het gehele land van het District, en hij zag en zie, er steeg een dikke rook op van het land, als de dikke rook van een kalkoven! 29Het geschiedde nu dat toen God de steden van het District verdierf, God A̱braham indachtig was, doordat hij stappen deed om Lot uit het midden van de omkering weg te zenden toen hij de steden te midden waarvan Lot had gewoond, ondersteboven keerde.
30Later trok Lot op uit Zo̱ar en ging in het bergland wonen, en zijn twee dochters met hem, omdat hij bevreesd werd in Zo̱ar te wonen. Hij dan ging in een grot wonen, hij en zijn twee dochters. 31Nu zei de eerstgeborene tot de jongste vrouw: „Onze vader is oud, en er is geen man in het land om betrekkingen met ons te hebben naar de wijze van de gehele aarde. 32Kom, laten wij onze vader wijn te drinken geven en bij hem gaan liggen en via onze vader nageslacht in stand houden.”
33Zo bleven zij hun vader die nacht wijn te drinken geven; toen ging de eerstgeborene naar binnen en ging bij haar vader liggen, maar hij wist niet wanneer zij ging liggen en wanneer zij opstond. 34Nu geschiedde het de volgende dag, dat de eerstgeborene tot de jongste zei: „Zie, ik heb vannacht bij mijn vader gelegen. Laten wij hem ook deze nacht wijn te drinken geven. Gaat gij dan naar binnen, ga bij hem liggen en laten wij via onze vader nageslacht in stand houden.” 35Zo gaven zij hun vader ook die nacht herhaaldelijk wijn te drinken; toen stond de jongste op en ging bij hem liggen, maar hij wist niet wanneer zij ging liggen en wanneer zij opstond. 36En de beide dochters van Lot werden zwanger van hun vader. 37Mettertijd werd de eerstgeborene moeder van een zoon en zij gaf hem de naam Mo̱ab. Hij is de vader van Mo̱ab, tot op deze dag. 38Wat de jongste betreft, ook zij baarde een zoon en gaf hem toen de naam Ben-A̱mmi. Hij is de vader van de zonen van A̱mmon, tot op deze dag.
Ik ga wel degelijk in op je betoog.
Maar de teksten zelf geven niet aan dat er sprake is van twee Jahwehs. En de het hele OT verder doet nergens uit de doeken dat er twee Jahwehs zijn. Integendeel, qua het aantal Jahwehs is het OT strikt monotheïstisch.
Bovendien, als jij in tegenstelling tot onze David en de JG's vasthoudt aan de triniteit, dan zijn voor jou, theologisch gezien, twee Jahwehs overbodig (nou ja, eentje is dan overbodig). Pas in het NT openbaart zich de triniteit, niet eerder.
Frederik D Schreef:
——————————————————-
> Nee, psalm 110 is hier reeds besproken en daarin
> gaat het niet om twee Jahwehs maar om Jahweh en
> een koning.
Psalm 110 gaat over Jahweh die aan de rechterhand van Jahweh zit.
Jij leest geen Hebreeuws en toch blerde jij met Eliyahu mee die een strikt monotheistisch godsbeeld verkondigdt van een naamloze god.
Verder heb jij in die discussie geen enkele zinnige bedrage geleverd.
Boaz.
Frederik D Schreef:
——————————————————-
> De antitrinitarische vertaling van het sektarische
> WTG?
Ja, buiten dat de Godsnaam ( foutievelijk Jehovah ) in de teksten staat staan er ook voorbeeldig juiste vertalingen in.
Ook staan er vanwege de doctrine vele corrupte vertalingen in.
Maar zeer zeker een handige vertaling om andere vertalingen te controleren.
Boaz.
In plaats van sneren zou je beter kunnen argumenteren.
Daarnaast ken ik Grieks en jij lekker niet en waarschijnlijk is mijn Grieks, alhoewel niet excellent, beter dan jouw Hebreeuws. Maar evenals jouw sneren is mijn kennis van het oud-Grieks geen argument.
Ik heb wel bijdrages geleverd: tekstueel en in contextueel.
Weet je zeker dat je deze post als spam wil rapporteren aan de beheerder?
Deze post wordt als spam gerapporteerd aan de beheerder van het forum. Bedankt!
Weet u zeker dat u dit topic wil verwijderen?