LeSage Schreef:
——————————————————-
> Deut 30, Naardense
>
> 30:11
> Want dit gebod
> dat ik je heden gebied:
> het is niet te wonderlijk voor je
> en niet te ver weg is het;
> niet in de hemelen is het,-
> om te zeggen
> 'wie zal voor ons opklimmen ten hemel,
> het voor ons halen
> en het ons doen horen,
> zodat wij het kunnen doen?';
> niet aan de overzijde van de zee is het,-
> om te zeggen
> 'wie zal voor ons oversteken
> naar de overzij van de zee,
> het voor ons halen
> en het ons doen horen,
> zodat wij het kunnen doen?';
> nee, zeer dicht bij je is het woord:
> in je mond en in je hart,
> zodat je het kunt doen!
> ••
> Zie, gegeven heb ik heden aan je aanschijn
> het leven en het goede,-
> de dood en het kwade,
> nu ik je gebied
> vandaag
> om lief te hebben
> de Ene, je God, door te wandelen
> in zijn wegen,
> en te bewaken zijn geboden,
> zijn inzettingen en zijn rechtsregels;
> leven zul je dan en talrijk worden,
> zegenen zal jou de Ene, je God,
> in het land
> waar jij komt om het te beërven.
Ik herken hierin ook de tekst in Rom.10
Eén mens, die zal moeten zien wat de opdracht is want; wie dient de mens door wiens wil te doen; Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten,
Rom. 10 3 Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij aan de rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.
4 Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft.
5 Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: De mens, die deze dingen doet, zal daardoor leven.
6 Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in de hemel opklimmen? Dat is Christus van boven afbrengen.
7 Of, wie zal in de afgrond neerdalen? Dat is Christus uit de doden opbrengen.
8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord des geloofs, dat wij prediken.
9 Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden de Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden.
10 Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met de mond belijdt men ter zaligheid.
11 Want de Schrift zegt: Een ieder, die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden.
12 Want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek; want éénzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen.
13 Want een ieder, die de Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.
14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in Wie zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven, van Wie zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt?
15 En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die vrede verkondigen, van hen, die het goede verkondigen!
16 Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd?
17 Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods.