Vanouds geloven de Akha’s in een hoogste god en schepper van de wereld, die zij Jabi-oelâ noemen. Deze maakte de aarde, liet water uit de bergen vloeien, schiep de frambozenstruiken, de bamboebossen en het gras.
Jabi-oelâ stelde vervolgens twee hemelse wezens aan om de aarde te regeren, Pìtso en Pìsà. Zij kwamen echter in opstand tegen de godheid, die hun daarop hun macht ontnam.
De overleveringen van het bergvolk verhalen ook van een geweldige watervloed. Slechts twee personen overleefden die ramp. De godheid gaf hun een toverstaf. Alles wat ze ermee aanraakten, konden ze weer tot leven wekken.
Hun gedichten maken ook melding van een spraakverwarring. Centraal daarin staat een boom waarvan de wortels zich in de aarde bevonden en waarvan de kroon zich uitstrekte tot aan de maan. Deze boom was een garantie voor de eenheid van de mensheid.
Op een dag werd de boom gekapt. Terwijl de stam viel, rukte de kroon brokstukken van de maan af. Die littekens worden er nog steeds gezien als donkere vlekken. De saamhorigheid onder de mensen verdween en elke familie kreeg een nieuwe taal. Sommigen haastten zich daarop naar de dalen, maar de Akha’s vluchtten tot hoog in de bergen.
————————————
De overeenkomst met Genesis is te globaal om treffend te zijn. Maar voor wie zich in het duister bevindt, zijn alle katten zwart en lijken alle katten dus op elkaar hoewel ze bij licht totaal niet op elkaar lijken.