DE BETEKENIS VAN DE VRIJMAKING VAN 1944
Vergeten, of nog dankbaar beleefd?
———————————————————
“Die gaan er dan maar uit”
Op een warme zomeravond in juli 1944 werd er in Rotterdam-Centrum's Statensingelkerk een gemeentevergadering gehouden. Ik was toen 16 jaar, het was voor het eerst dat ik zo'n vergadering meemaakte, en ik voelde wel dat er een zekere spanning was onder de aanwezigen. Er was een spreker in die vergadering, Dr. K. Dijk, een professor in de theologie. Hij was benoemd door de Generale Synode om aan de plaatselijke kerken de leerbeslissingen van de Synode uit te leggen en die bij de kerken aan te bevelen.
Aan het eind van zijn toespraak pakte hij een boekje op waarin de tekst van de Synodebesluiten stond. Hij hield het voor allen zichtbaar omhoog, en trok toen deze conclusie: “En als er zijn die het hier niet mee eens zijn, die gaan er dan maar uit”.
Enige ogenblikken was het doodstil in de kerk; men was gewoon verstomd. Maar dan, beginnend op de gaanderijen, voetstappen; mensen stonden op van hun plaatsen en gingen naar de uitgangen. Nu ook beneden volgden een aantal mensen dit voorbeeld. Zij wisten zich in hun geweten gebonden door het Woord van God als beleden in de Gereformeerde Belijdenisgeschriften. Daarom liet hun geweten hun niet toe het eens te zijn met de synodale besluiten aangaande de doop en de wedergeboorte.
Het was waarschijnlijk helemaal niet de bedoeling van de professor dat die mensen direct de gemeentevergadering zouden verlaten. Toch had hij het toch wel heel duidelijk gemaakt dat er in de Gereformeerde Kerken in Nederland geen wettige plaats meer was voor die gelovigen, die de leerbeslissingen van de Generale Synode van 1942 niet konden en daarom ook niet wilden accepteren. Ja, zo scherp had de Synode de zaak gesteld, dat ze in een brief aan alle kerken schreef dat tegen deze beslissingen - die door een van de kerkleiders dan ook “goddelijke waarheden” werden genoemd - , “in onze kerken niets mag worden geleerd dat niet ten volle in overeenstemming is met deze leerbeslissingen”.
Op een zondag een paar weken later - het was nog steeds vakantietijd - werd de mogendienst in hetzelfde kerkgebouw geleid door een dominee uit Capelle aan de IJssel, Ds D.K. Wielenga. De tekst voor zijn preek was Johannes 15:1-11, waar de Heer Jezus zichzelf de ware wijnstok noemt, en zijn discipelen de ranken. Hij liet in zijn preek zien dat echte ranken aan de wijnstok, die in Christus geheiligd zijn, toch afgebroken kunnen worden en in het vuur geworpen. Het zou dan ook niet juist zijn om achteraf te zeggen dat ze daarom nooit echte ranken geweest waren. Immers, daarmee zou de ernstige waarschuwing van de Heer Jezus van kracht beroofd worden.
Aan het einde van de dienst weigerde de dienstdoende ouderling de dominee de hand te geven, voor de preekstoel, en voor iedereen zichtbaar. Maar wat was dan de reden voor deze weigering? De reden daarvoor was, dat deze preek volgens die ouderling niet in overeenstemming was met de leerbeslissing van de Generale Synode van 1942, dat het zaad des Verbonds moet worden gehouden voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opgroeien het tegendeel blijkt.
Uiteraard moet de vraag gesteld en beantwoord worden, maar wat was dan toch zo onaanvaardbaar in die leerbeslissingen van de Synode? Het ging om de waarde en de betekenis van Gods beloften aan hen die als kinderen van Gods verbond met Zijn kerk zijn gedoopt. Toen God ons aannam als Zijn bondgenoten beloofde Hij ons de vergeving van onze zonden en het eeuwige leven te geven. We verkrijgen dit eeuwige leven in de weg van het geloven dat onze zonden ons vergeven zijn. Nu heeft God, om ons ervan te verzekeren dat Hij dit werkelijk meent, Zijn beloften aan ons betekend en verzegeld in de Doop (zie Heidelbergse Catechismus Zondagen 25-27). Net zo zeker als ik gedoopt ben, zo zeker mag ik er van zijn dat die belofte ook voor mij geldt; dit mag ik, ja dit moet ik geloven.
Dat is een geweldig ding, dat je dit geloven mag. In het bijzonder ervaar je dit als je, zoals dat met velen het geval was in die oorlogsdagen, zomaar je leven hier op aarde verliezen kon. Ik herinner me hoe ik dat zelf ervoer, toen ik bij de razzia's in Rotterdam op de 11e november 1944 een Duitse soldaat naar me hoorde zoeken in het zijkamertje waar ik me achter het opklapbed verborgen hield. Hoe werkelijk ervoer ik toen de zekerheid van Gods belofte, dat zelfs de dood je niet werkelijk kwaad kan doen en je niet kan scheiden van Christus, omdat je de belofte van een beter leven gekregen hebt: de belofte van het eeuwige leven (zie Hebr.11:35).
Maar wat wilde die Generale Synode van 1942 dan, zodat voor hen die over haar beslissingen bezwaard waren alleen “Vrijmaking” als mogelijkheid overbleef? De Generale Synode eiste volledige instemming met de leer, dat men het ervoor moet houden of moet veronderstellen dat de kinderen van het Verbond zijn wedergeboren en in Christus geheiligd. Nu, dat te veronderstellen is wel heel wat anders dan er zeker van te zijn dat de kinderen in Christus geheiligd zijn (zie de 1e vraag aan de ouders in het Doopsformulier). Ze delen in Gods belofte van het eeuwige leven, en dat ze dit eeuwige leven verkrijgen zullen in de weg van geloof en wedergeboorte.
De leer van de Synode kwam hier op neer, dat de Doop niet Gods beloften aan ons verzegelt (zoals de Bijbel en de belijdenis dat leren), maar dat de Doop iets verzegelt wat niet zeker is, namelijk een verondersteld geloof, een veronderstelde wedergeboorte. Daarbij houdt men het er voor dat dit geloof en die wedergeboorte, althans in beginsel, al aanwezig zijn in het hart van het kind dat gedoopt wordt.
In een officieel namens de Synode uitgegeven ‘Toelichting’ werd het inderdaad zo verklaard, om zo duidelijk mogelijk te maken wat de Synode bedoelde met haar beslissingen. Als later blijken zou dat een gedoopt kind geen geloof had en niet was wedergeboren, dan was diens doop geen ‘volle’ doop geweest, dan hoorde het niet werkelijk, maar alleen ‘uitwendig’ bij Gods Verbond.
Vanwaar die opwekking: ‘ga er dan maar uit’?
De gedachte dat de kinderen van de gelovigen gedoopt moesten worden op grond van hun veronderstelde wedergeboorte was niet helemaal nieuw. Dr. Abraham Kuyper was die gedachte al toegedaan, en velen van zijn volgelingen waren het met hem eens.
In 1905 maakte een Generale Synode een beslissing in overeen-stemming met de manier waarop de Afgescheidenen hierover dachten, en verklaarde Dr Kuypers idee “minder juist”. Zo kwam er voor enige tijd rust en vrede in de kerken. Maar helaas, omstreeks de tijd dat Dr Kuyper aan het einde van zijn leven op aarde kwam (hij overleed in 1920) werd er een achteruitgang merkbaar in het geestelijke leven (we zouden vandaag zeggen de spiritualiteit) van de Gereformeerde Kerken en velen van haar leden. De Gereformeerde Kerken waren geweldig gegroeid, en ook in het land hadden Gereformeerden grote invloed gekregen en zich een eervolle positie verworven; maar het gevolg daarvan was dat meer en meer een gevoel van ‘gearriveerd-zijn’ de overhand kreeg.
De theologische theorie van Dr Kuyper aangaande het verbond, samen met die van de algemene genade en die van de pluriformiteit van de kerk, ging meer en meer ook de praktijk van het christelijke leven van vele kerkleden beïnvloeden. Men ging het gewoon vinden dat wij ‘de meest zuivere kerk’ in het land waren, bestaande uit leden die allen verondersteld werden uitverkoren en wedergeboren te zijn. Ze vonden het dan ook helemaal niet om verwonderd over te zijn dat de Heer zo kennelijk al wat ze ondernamen zegende met succes.
Ook konden ze gemakkelijk samen werken met andere kerken en kerkmensen, zelfs als die het Woord van God niet beschouwden zoals wij dat belijden in onze Gereformeerde belijdenisgeschriften. Dat kon, omdat de Gereformeerde kerken en haar leden toch immers het meest zuiver waren. Aan de ene kant kon het ons toch niet veel schade doen, en aan de andere kant vergrootte het onze kans om invloed en macht uit te oefenen.
Het gevolg was dat een groeiend aantal Gereformeerden (ook onder de leiders) zich langzamerhand verwijderden van het Gereformeerde geloof. Zij die deze gevaren onderkenden lieten waarschuwende geluiden horen, en begonnen ook met meer kritische aandacht te geven aan allerlei theorieën, vooral van Dr A. Kuyper, die algemeen geaccepteerd waren als ‘de waarheid’.
Prof. Dr K. Schilder bekritiseerde en verbeterde verschillende van Kuy-pers ideeën. In de eerste plaats toetste hij de theorie van ‘de pluriformiteit van de kerk’ aan Gods Woord en de belijdenissen van de kerk, want deze theorie werd door Kuypers onkritische volgelingen op een zodanige manier toegepast, dat het een hoogmoedige houding van immers de zuiverste kerk zijn bevorderde, en tegelijk ook Gods waarheid betrekkelijk maakte. Ook publiceerde hij veel over Kuypers theorie van de ‘gemene gratie’, die meer en meer op zo'n manier werd toegepast dat het leidde tot wereldgelijkvormigheid of secularisatie.
Dank zij deze wederkeer tot Gods Woord kwam er ook reformatie in de prediking, in wat gewoonlijk ‘heilshistorische’ prediking wordt genoemd. Dit is een prediking van Gods machtige werken voor de verlossing van Zijn volk, een verkondiging van deze verlossingswerken in hun historisch verband zoals dat in de tekst is geopenbaard. Maar het gebeurt op zo'n manier dat die verkondiging ook zelf als een verlossend werk van God plaats vindt. Een zodanige prediking toont de hoorders hun eigen plaats in de heilsgeschiedenis die God op hetzelfde moment maakt, een heilsgeschiedenis die heenleidt naar haar volmaking in heerlijkheid, wanneer Christus terugkomt op de wolken.
Zulke prediking gebruikt de tekst maar niet alleen als voorbeelden voor een fatsoenlijk leven. Ze houdt rekening met de context, en zoekt naar de specifieke betekenis in de tijd die de tekst beschrijft en die waarin de tekst zelf geschreven is. Zo wordt dan de betekenis gevonden voor ons die in een latere tijd en in andere omstandigheden leven, een tijd waarin Christus weer zoveel verder gekomen is op de weg van het heil. In plaats van een moralistische prediking kwam er een proclamatie van Gods rijke verbondsbeloften, samen met Zijn ook ernstig gemeende verbondsdreigingen, zoals die in de loop van de geschiedenis zijn verwerkelijkt en vervuld, en nog steeds worden gerealiseerd en vervuld. Dan, in de jaren dertig, werkten zij die meer ‘progressief’ en zogenaamd ‘oecumenisch’ waren samen met de ‘behoudenden’, de ‘conservatieven’ in de Gereformeerde Kerken om Prof. Schilder en hen die zijn zorgen deelden en naar reformatie streefden het zwijgen op te leggen.
De Vrijmakingsvergadering in Den Haag, 11 augustus 1944
Als we iets meer begrijpen willen van de omstandigheden die leidden tot de Vrijmaking van de kerk, en de situatie waarin het gebeurde, moeten we aandacht geven aan een vergadering die gehouden werd in Den Haag, in het vijfde jaar van de oorlog, op 11 augustus 1944.
Maar voordat ik hier een samenvatting geef van een uitgebreid verslag van die vergadering wil ik eerst de veel gestelde vraag beantwoorden hoe dit alles in de oorlogsjaren heeft kunnen gebeuren.
Over het antwoord op die vraag hoeft geen onzekerheid te bestaan. Al op 6 augustus 1940 (bijna drie maanden na het begin van de oorlog) stelden twee Particuliere Synodes aan de Generale Synode voor de leergeschillen van het agendum af te voeren. Vergeefs. Een later ingediend verzoek van Prof. Schilder, die inmiddels van de Duitsers een schrijfverbod had gekregen, werd afgewezen. Op 26 mei 1942 (Schilder was nu ook ondergedoken) waren er verzoeken van 21 Classes en 16 kerkenraden, die met genoemde Particuliere Synodes bijna 2/3 deel van alle kerkleden vertegenwoordigden. Met 27 stemmen voor en 23 tegen werden die verzoeken op 27 mei 1942 verworpen, en werd besloten de zaak in geheime zittingen te behandelen.
Uiteraard werd wat hier volgt niet als grond voor deze besluiten vermeld; maar zo konden theologen die hun theologie tegen Schilders invloed wilden beschermen hun gang gaan. Schilder monddood (juist vanwege de oorlog), en zij van hun ‘theologische overwinning’ verzekerd (juist dank zij de oorlog).
Samenvatting van een verslag van de “Vrijmakingsvergadering”
Ds H. Knoop, predikant bij de Gereformeerde Kerk te Rotterdam-Delfshaven, was voorzitter van die vergadering. In zijn openingsgebed, dat gekenmerkt werd door nederigheid, beleed de vergadering de zonden van de kerk en van al haar leden, vroeg de HEER om vergeving, en bad dat de HEER hen weer trouw wilde maken, zowel in de kerk als in het leven van elke dag.
In zijn daarop volgende toespraak sprak Ds Knoop eerst over de grote droefheid vanwege de tuchthandelingen van de Generale Synode, waaruit wel duidelijk blijkt dat de Generale Synode de scheur in de kerken wilde. De vraag stellend, wat nu?, beklemtoonde hij dat wat er gebeurd is gevolg was van de verwording van het Gereformeerde leven, en dat wij daar allen schuld aan hebben.
Hij ging verder met een schets te geven van de grote bloei van het leven van de Gereformeerde Kerken en van het Gereformeerde leven in het algemeen, en daarna van de gevaren aan welke dat bloeiende leven ten prooi gevallen was.
In de vorige eeuw had Dr A. Kuyper de Gereformeerden uit hun isolement geroepen, zodat ze begonnen met het uitvoeren van de hun door God gegeven roeping in heel het publieke leven, in de politiek, in het onderwijs, in sociale actie, en op het gebied van de barmhartigheid, van de wetenschap, van de kunst, van de jeugdbeweging, van de pers en radio. Dit alles als uitwerking van het puur Calvinistisch adagium: de eer van God op elk levensterrein. En op dat alles gaf de HEER bloei, als een genadeloon. -
Maar hoe viel dit alles ten prooi aan allerlei gevaren! En het is goed, zo zeg ik (DdJ) er even tussen door, daar naar te luisteren, nu, na bijna 70 jaren vrijgemaakt kerkelijk en christelijk leven.
Als eerste gevaar noemde Ds. Knoop het “gearriveerd-zijn”. We zijn er. Een overdreven zelfbewustzijn. Een zeggen: wij zijn de Gerefor-meerde Kerken. Punt. En onze organisaties, ze zijn af.
Vervolgens wees hij op het verschijnsel van het verschuiven van de hoofdzaak naar de bijzaak, de verschuiving van Christus de Heer naar onszelf, de heren. Ik citeer nu: “dan hebben we het altijd maar over onze kerk en onze school, onze V.U., onze wetenschap, onze partij en actie, onze, onze, onze. Ik herinner me nog, dat ik als jongen in Amsterdam bij de oude Sikkel in de kerk zat, die preekte over de kerk en dat hij zei: ik hoor ze onder u, als u over de kerk des Heeren spreekt, zeggen: onze kerk. God mag vanavond onze kerk in elkaar laten storten, als Zijn kerk maar staat”.
In de derde plaats liet hij zien hoe men opging in de succesvolle strijd om invloed in het volksleven en van de verbreding der kerk, maar gepaard gaande met een geestelijke verenging, een zeer harde verzakelijking van het geestelijk leven. Het persoonlijke staat dan buiten de dingen die we belijden.
Als vierde noemde hij een schreiend tekort aan eschatologisch besef onder ons, het niet elke dag leven uit de verwachting van de weder-keer van onze Heer als motiverende kracht voor het leven van elke dag.
Als vijfde noemde hij het gemis van de verdrukking, dat we het te goed hadden, en te veel werden geëerd, en het vervolgd worden schuw-den. In de zesde plaats was er een groeiend materialisme en daarmee gepaard gaande verwereldlijking. Ik citeer: “Verwereldlijking in de onderlinge conversatie met elkaar, verwereldlijking ook in het conversatieleven op kerkelijke vergaderingen. Onwaarachtigheid, oneerlijkheid, diplomatie, politiek, tactiek. Ge kent het rijtje wel”.
En dan, in de laatste plaats (en weer citeer ik Ds. Knoop letterlijk): “dat de steeds noodzakelijke geestelijke antithese verwordt tot een zich opsluiten in eigen kring, in de strik der eigengerechtigheid. Het gemis aan verantwoordelijkheid ook voor het wereldleven rondom. Het tekort van het besef, dat wij een deel zijn van de grote wereldkerk en dat Jezus Christus een volk vergadert uit alle geslacht, taal, tong en natie. De kerk leiden op de weg van het versectariseren van haar leven”.
Ja, zo schilderde Ds Knoop de schokkende werkelijkheid van de deformatie van het Gereformeerde leven in het algemeen en van de kerken in het bijzonder. Hij riep alle aanwezigen op allereerst onze gemeenschappelijke zonde en ontrouw te zien en te belijden en ons te bekeren. En weer beleed de spreker zijn zonde en die van alle aanwezigen, bijvoorbeeld in het niet willen zien wat er werkelijk aan de hand was, maar dat we de moeilijkheden toeschreven aan ruzies tussen personen. En weer riep Ds Knoop uit: “Onze God, God des Verbonds, ontferm, ontferm U onzer!”
Ds Knoop besloot met een oproep tot reformatie, waarbij hij verwees naar de Schriftlezing aan het begin van de vergadering: “Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist de HERE van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God?”, Micha 6:8. -
In diezelfde vergadering las professor Dr K. Schilder een concept “Acte van Vrijmaking of Wederkeer” voor. Het toont de betekenis van de Vrijmaking, en is als zodanig een waardevol historisch document. Uit deze Acte is duidelijk dat het niet de bedoeling was om de kerk uit te gaan, ook niet om zich te onttrekken aan het kerkverband, maar om in overeenstemming met artikel 31 van de Kerkenorde de leerbeslis-singen en de tuchtmaatregelen van de Synode niet voor vast en bondig te houden.
De reactie van de Synode en van die haar volgden was dat er in de loop van enkele jaren meer dan honderd afhoudingen van het Heilig Avondmaal plaats vonden. Ook zijn er tientallen ouderlingen geschorst. Voor het bijeenkomen van de volgende Generale Synode werden minstens vijf en dertig predikanten geschorst, waarvan ook sommige zijn afgezet, terwijl verschillende kandidaten het preek-consent werd ontnomen. Aan enkele ouders werd de doop van hun kind geweigerd. Toen de kruitdamp was opgetrokken bleek dat 10 % van het oorspronkelijke ledental, ongeveer 100.000 mensen, vrijgemaakt waren en, door Gods genade, de oorspronkelijke Gereformeerde Kerken in Nederland mochten voortzetten.
Wat is de betekenis van de Vrijmaking van 1944 voor ons vandaag?
Bij het beantwoorden van die vraag moeten we wel overwegen dat wij vandaag in een andere tijd leven, en in andere omstandigheden. Het feit dat we dit in rekening moeten brengen is op zichzelf al een vrucht van de Vrijmaking, die immers ruimte gaf voor wat ik al eerder de ‘heilshistorische’ benadering noemde. Als we letten op wat God doet met Zijn kerk moeten we eerst aandacht geven op wat God gedaan heeft in een bepaalde tijd en plaats en in een specifieke situatie, voordat we onze conclusies gaan trekken over wat God vandaag doet, en wat Hij wil dat wij zullen doen.
Laat me dat illustreren met wat ik aan het begin vertelde over die professor die zei: “En als er zijn die het hier niet mee eens zijn, die gaan er dan maar uit”. Vandaag wordt dat zo niet meer gezegd in die Gereformeerde Kerken die inmiddels na fusie met de Hervormde Kerk de Protestantse Kerk in Nederland vormen. Integendeel, in die Protestantse Kerk is er de vrijheid om van alles te leren, of het nu in overeenstemming is met Gods Woord en de aangenomen belij-denisgeschriften of niet.
Ook moeten we het verschil in omstandigheden in rekening brengen. In 1944 werden de leerbeslissingen aan de kerken opgelegd in strijd met de toen geldende Kerkenorde. Maar in de Protestantse Kerk in Nederland geldt niet het gezag van de kerkenraden in de plaatselijke kerken, maar het gezag van de Generale Synode.
Ook moeten we ons realiseren dat als het er op aan komt nog steeds soortgelijke zaken aan de orde zijn als die leidden tot de Vrijmaking in 1944. Daarom nu de vraag: hoe waarderen en beleven wij die Vrijmaking in onze tijd en situatie?
Uit de Acte van Vrijmaking wil ik drie belangrijke punten naar voren halen. Het eerste is, dat die Acte riep om vrijmaking van welke binding ook maar “boven hetgeen geschreven staat” (1 Korintiërs 4:6). Ook wij moeten blijven oppassen voor het gevaar dat we interpretaties van de belijdenis zouden gaan geven die boven de Schriften uitgaan. Kortom, het gevaar van ‘confessionalisme’ en daaruit voortvloeiend sektarisme, en zelfs een als het ware overdoen van de vrijmaking van toen.
In de tweede plaats roept de Acte van Vrijmaking op tot een terugkeren naar de katholieke situatie van voor 1944. De Vrijmaking wilde de vrijheid van profeteren binnen het raam van Gods Woord en de confessies handhaven en ruimte laten voor de mogelijkheid van verschillende opinies binnen dat raam. Daar ging het om in de Vrijmaking, en we moeten ook voor die vrijheid blijven opkomen als we niet in de kuil willen vallen van confessionalisme en sektarisme.
In de derde plaats, de Acte van Vrijmaking riep op tot herstel van de eenheid van alle gelovigen. Tegenover de scheurmakende handelingen van hen die zeiden, “als je het er niet mee eens bent dan ga je er maar uit”, betekende de Vrijmaking van de kerk een ‘Wederkeer’ tot de katholieke en dus Gereformeerde belijdenis, dat de Zoon van God alle gelovigen vergadert in Zijn kerk, allen die door een waar geloof in Hem zijn ingelijfd; en dat het daarom de roeping is van alle gelovigen zich bij deze vergadering te voegen en zich te verenigen met deze vergadering op iedere plaats waar God haar gesteld heeft (Artikel 28 Nederlandse Geloofsbelijdenis).
Allen die door een waar geloof in Christus zijn ingelijfd en al zijn weldaden ontvangen (Heidelbergse Catechimus Zondag 7, vraag en antwoord 20) delen ook in de belofte van de Heilige Algemene of Katholieke Kerk (Zondag 7 vraag en antwoord 22 en 23). Die moeten ze geloven, en ook daarnaar handelen. Maar nu moeten we er voor oppassen dat we de werkelijkheid en betrouwbaarheid van die belofte niet afhankelijk gaan maken van het zich daadwerkelijk bij die vergadering voegen. Want dan krijgen we weer hetzelfde als toen, dat de werkelijkheid en betrouwbaarheid van Gods belofte afhankelijk zou zijn van iets in hen of van hen aan wie die belofte is gegeven.
De Gereformeerde Kerken die in 1944 zijn vrijgemaakt blijven geroepen om trouw te zijn aan het levende Woord van God. Dat sluit veranderingen en vernieuwingen niet uit. Maar wij moeten blijven fungeren als het geweten van allen die zich met de naam Gereformeerd noemen en laten noemen. Wij moeten voortdurend blijven oproepen tot reformatie, en die oproep niet verzwakken door nu zelf slordig met de prediking, de sacramenten, en onze afspraken in de Kerkenorde om te gaan.
In de Bijbel lezen we nog al eens dat wanneer een generatie die Gods verlossingsdaden heeft meegemaakt er niet meer is, dit voor de volgende generatie betekent dat er achteruitgang komt en een vergeten van Gods daden in het verleden. Maar ook kan er een hernieuwd luisteren naar de HEER komen, en een met verfrist elan Hem volgen.
Moge het door Gods genade zo zijn dat de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken en haar leden, inplaats van te roemen in het eigen verleden, of te vergeten wat God in dat verleden voor Zijn kerk heeft gedaan, zich één mogen weten met hun vaders en moeders die in die tijd graag en met diepe dankbaarheid deze psalm van de bevrijding van Gods kinderen zongen, Psalm 124 (hier weergegeven in de berijming van het Gereformeerd Kerkboek):
Wij zijn ontsnapt als vogels aan het net,
de strik door vogelvangers uitgezet.
De strik brak los, zo zijn wij vrij geraakt.
In 's HEREN naam is onze hulp, Hij redt,
de HEER, die aard' en hemel heeft gemaakt.
————————–
Bron:
http://www.bijbelknopendoos.nl/kn21.htm