Modernisme
Het modernisme of de zogenaamde moderne richting kwam in Nederland omstreeks 1850 op en werd een invloedrijke geestesstroming in de christenheid. Het modernisme loochende de mogelijkheid van wonderen, propageerde de historisch-kritische bestudering van de Bijbel en meende dat er een verzoening tussen wetenschap en geloof mogelijk was.
Het woord modern tegenover antiek is een benaming, die al in de Middeleeuwen voorkomt, en telkenmale gegeven is aan een persoon of partij, die met iets nieuws optrad, van welke aard dit ook ware. Het telkens terugkerende beroep op de “moderne” wereldbeschouwing, op het “modern” bewustzijn, op de “moderne” wetenschap, bracht in het midden der negentiende eeuw de naam van moderne theologie, moderne richting in zwang.
Onder modernisme wordt die richting verstaan, die met het bovennatuurlijke (supranaturele), in al zijn vertakkingen gebroken heeft en leert dat God (hoe dan ook opgevat en gekend) nooit buiten den natuurlijken samenhang der verschijnselen om, Zich openbaart, nooit door een wonder in de natuur of in de geschiedenis heeft ingegrepen, omdat daar nooit iets gebeurt of bestaat waarvoor geen eindige natuurlijke oorzaak bestaat, zodat elke bovennatuurlijke werking van God ontkend, daarentegen Gods natuurlijke, regelmatige werkzaamheid altijd volgehouden moet worden.
Toen de moderne theologie in Nederland opkwam, kenmerkte zij zich dan ook inderdaad door haar anti-supranaturalisme, door de besliste loochening van alle openbaring en wonder. Zij zag zich tot het innemen van dit negatieve standpunt verplicht, omdat de nieuwere natuur- en geschiedwetenschap naar haar mening onweerlegbaar had aangetoond, dat er van een orde der dingen buiten en boven de natuur geen sprake meer is, dat alles ook op het gebied van de geest natuurlijk toegaat, en dat de tijd van het wondergeloof onherroepelijk voorbij is. De theologie moest dit voetspoor der wetenschap volgen, zo zeer zelfs, dat, wanneer zij van God blijft spreken, zij dit niet doet met het oog op een wezen, dat buiten en in die zin boven de natuur zijn zou, maar dat een redelijk geloof de religieuze mens noopt, om, waar hij in het collectief der verschijnselen orde, regelmaat, wet en harmonie erkent, uit het bekende besluitende tot het niet bekende, in het heelal of het geheel der verschijnselen de werkzaamheid te erkennen van een hoogste wezen, dat, als de kracht in alle kracht, als het leven in alle leven, naar vaste, logische wetten, alles veroorzaakt.
Het was dus zonder twijfel onjuist te stellen dat de vrijzinnige niet de mogelijkheid van het wonder loochent, maar alleen beweert, dat historisch onderzoek en hedendaagse ervaring leeren, dat God geen wonderen doet. Het supranaturalisme toch werd door de moderne theologie van de aanvang af niet alleen op historische, maar vooral ook op metafysische gronden bestreden; zij ontkende niet slechts de werkelijkheid, maar ook de mogelijkheid van openbaring en wonder. Het naturalisme bleef het hoofdkenmerk der moderne richting.
Men moet toch wel in het oog houden, dat de moderne theologie niet uit een religieus-ethische behoefte geboren werd, maar een intellectualistischen oorsprong had. Er wordt daarmee over de persoonlijke vroomheid van haar vaders en woordvoerders in het minst geen oordeel geveld, maar het feit is niet goed voor ontkenning vatbaar, dat zij veelmeer door de belangen van de nieuwere wetenschap dan door die van de godsdienst geleid werden. Indien iemand voor deze bewering nog enig bewijs verlangde, zou men hem verwijzen kunnen naar de houding, welke de moderne richting, op politiek gebied zich bij het liberalisme aansluitende, tegenover de schoolkwestie aannam. Zij zag de onmisbaarheid en de betekenis van de godsdienst hier zo weinig in, dat zij een neutraal onderwijs en een neutrale opvoeding in de school voorstond, en de religie tot de kerk en het gezin, of liever nog tot het hart en de binnenkamer beperken wilde. Diezelfde oppervlakkigheid kleefde de moderne richting aan, overal en ten allen tijde, als zij in wetenschappelijken zin over de godsdienst zich uitliet.
Zij aanvaardde de wereldbeschouwing, die toenmaals voor de ware werd uitgegeven, zonder enige kritiek, en gaf op haar eis ineens alle Christelijke leerstukken prijs. De vraag kwam zelfs niet bij haar op, of zij met het badwater ook het kind niet wegwierp. Vóór alle dingen wilde zij modern zijn, up to date; maar daardoor werd zij, als theologie, een getrouwe kopie van het rationalisme der achttiende eeuw.
Deze oppervlakkigheid heeft zich, op waarlijk verontrustende wijze, gewroken in de armoede der prediking, in de leegheid der kerken, in de practische consequenties, die het volk eruit trok, in de onmacht tot het vormen van een belijdenis en dogmatiek, in de onzekerheid aangaande alle Christelijke leerstukken, in het grote verschil, dat ook op principiele punten, rakende b.v. den persoon van Christus, het wezen der zonde, de noodzakelijkheid van verlossing, de persoonlijkheid Gods, onder de volgelingen der moderne richting zich voordeed.
Er waren en er zijn onder hen allerlei schakeringen, volgelingen van Kant en van Hegel, ethischen en intellectualisten, conservatieven en radicalen, pantheïsten en theïsten, syncretisten, die Boeddhisme, Mohammedanisme (Islam), judaisme en Christendom vermengen, en particularisten, die aan het Christendom een bijzondere plaats en een absolute betekenis blijven toekennen; zelfs was er een tijdlang van een “athefstische nuance” onder hen sprake.
De grootmeester der moderne richting was de Leidse hoogleeraar Scholten, de dogmaticus van haar eerste periode en na 1864 haar criticus van het Nieuwe Testament. Reeds als student te Utrecht had hij bezwaar tegen de toen daar heersende supranaturalistische richting. Vooral twee dingen stonden hem tegen: haar onvaste dogmatische grondslag en haar gemis aan wijsgerige diepte. Straks sluit hij enger aan de kerkleer zich aan en bestrijdt in haar naam de supranaturalistische en de Groninger theologie. In deze richting wordt hij gesterkt door Schweizer's Glaubenslehre der evangelisch-reformirten Kirche 1844-47. En in 1848 geeft hij in het licht het eerste deel van zijn De Leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen, uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld, dat in 1850 door een twede deel gevolgd werd.
In deze eerste periode (tot 1864) was Scholten nog vrij conservatief. Hij handhaaft de persoonlijkheid Gods, het metafysisch Zoonschap van Christus, zijn zondeloosheid, opstanding en hemelvaart, de echtheid van de meeste schriften van het Nieuwe Testament (in zijn Historisch-kritische Inleiding tot de schriften des Nieuwen Testaments, 1856); zelfs treedt hij nog tegen Opzoomer als tegen een ongeloovige en vijand van het Christendom op. Maar voor de dieper zienden zoals Van Oosterzee en Chantepie de la Sausaye in hun beoordeelingen van Scholtens werk, bleef het niet verborgen, dat dit conservatisme maar tijdelijk was, en dat het beginsel, waarvan Scholten uitging, op louter negatie uitlopen moest. In het formeel gedeelte der dogmatiek was dit de scheiding van Schrift en Woord Gods. De historische bewijsvoering van het Supranaturalisme kan toch de waarheid der Heilige Schrift niet betogen; Lessing en Rousseau hadden dit reeds zolang aangetoond.
Het “getuigenis van den Heiligen Geest” kon evenmin iets bewijzen voor al het historische enz. dat in de Schrift aanwezig was. Daarom moest tussen Schrift en Woord Gods worden onderscheiden; aan het laatste alleen, d. i. aan de godsdienstig-zedelijke inhoud geeft de gezuiverde rede getuigenis. Zo werd door Scholten de idee van het feit, het Christendom van de historie losgemaakt. In het materieel gedeelte der dogmatiek ging Scholten uit van het spiritualistische monisme, dat hij uit de Duitsche filosofie had overgenomen en met de volstrekte souvereiniteit Gods in de Gereformeerde theologie vereenzelvigde.
Onder de kritiek van dit beginsel bleef er bijna niets van de Gereformeerde dogma's over. En de positieve gedachten van Scholtens eigen stelsel waren eenvoudig deze: God is immanent en openbaart zich in al het geschapene. Openbaring valt met schepping en onderhouding samen; een buitengewone, bijzondere openbaring is er niet. God openbaart zich in al zijn werken, in natuur, in geschiedenis, bovenal in de mens Jezus, die in zijn leven en sterven ons den ware godsdienst toont. Door deze objectieve manifestatie is God dus kenbaar; alles predikt zijn macht, maar ook zijn goedheid en liefde. Maar de mens wordt zinnelijk, d. i. zelfzuchtig en zondig geboren. Daarom moet er in hem een subjectieve apocalypsis plaats hebben, om die objectieve manifestatie Gods te verstaan. Deze apocalypsis bestaat in de ontwikkeling van zijn godsdienstig-zedelijke natuur, in de verlichting van zijn verstand, en de reiniging van zijn hart. De zo godsdienstig en zedelijk ontwikkelde mens kent God, hij ziet hem in al zijn werken, hij gelooft zijn liefde en weet zich zijn kind. Deze manifestatie Gods in natuur en geschiedenis, in leven en lot, bovenal in Jezus, is zó duidelijk en werkt zó krachtig op de zedelijke natuur van de menseh, dat deze haar op den duur niet kan weerstaan.
Maar deze wijsgerige gedachten van Scholten traden eerst nog niet duidelijk voor de dag. Ze waren daartoe nog te zeer in orthodoxe vormen gehuld en met conservatieve bestanddeelen vermengd. Scholten was zelf eerlijk en oprecht overtuigd, dat hij de verzoening van geloven en weten, van theologie en filosofie, van hart en verstand gevonden had. En hij wist anderen in die overtuiging te doen delen. Weldra werd het nieuwe Evangelie van vele kansels met geestdrift verkondigd. Zijn colleges werden druk bezocht. Het waren glorierijke, blijde dagen toen hij voor een gehoor dat hij boeide en vasthield, zijn stelsel ontvouwde. Zijn Leer van de Hervormde Kerk werd in korten tijd driemalen vermeerderd en herdrukt. En onder zijn aanhangers was de illusie algemeen, dat de redelijkheid van het geloof, en nog wel van de Gereformeerde kerkleer was gevonden. Door namelijk de Gereformeerde leer van de volstrekte Souvereiniteit Gods en de vrije genade in Jezus Christus, zijn Zoon, tot grondstelling van zijn evolutionistisch monisme te maken, meende hij inderdaad aan de 19e eeuw te geven, wat de dogmatici der 16e en 17e eeuw hun tijdgenooten geleverd hadden, terwijl hij geloofde op deze wijze aan de strijd tussen de oude religie en de nieuwe wetenschap door een vernieuwd Calvinisme een eind te hebben gemaakt, of ten minste de weg daartoe te hebben aangewezen.
Ongetwijfeld heeft Scholten ons dan ook de geschiedenis der kerkleer beter leren kennen en de betekenis der Gereformeerde Belijdenis beter doen verstaan. In dit verband zij ook verwezen naar de treffende opmerking van Allard Pierson (Oudere Tijdgenooten, blz. 200): “Voor de kennis van het zeer weinig principiëel verband tusschen Reveil en Orthodoxie, blijft J. H. Scholten's voorrede van de eerste uitgaaf van zijn Leer der Hervormde Kerk (1847) het klassieke geschrift. Zonder die voorrede van Dr Scholten ware Dr Kuyper wellicht nooit geboren. Er moest, na die voorrede, iemand komen, die ernst maakte met hetgeen, waarvan juist die voorrede had aangetoond, dat het Reveil er op het willekeurigst mee te werk ging”. Pierson doelde hier blijkbaar op deze woorden uit Scholten's voorrede (blz. 6):
“Wij achten de historische studie der Gereformeerde dogmatiek van het uiterste belang …. in het bijzonder voor jeugdige beoefenaars der Godgeleerdheid, die het oude supranaturalisme en rationalisme moede, een hoogere opvatting des Christendoms verlangen, en die in dagen als de onze zo licht gevaar lopen de schijn voor het wezen te huldigen en voor gereformeerd te houden wat in beginsel ongereformeerd is, of ten hoogste als een tijdelijke vorm behoort aangemerkt te worden, waarin zich het gereformeerd beginsel in den aanvang der Reformatie geopenbaard heeft.”
Maar spoedig werd de illusie verstoord. In 1864 volgde bij Scholten zelf de omkeer. In de voorrede van zijn werk Het Evangelie van Johannes, dat in dat jaar verscheen, verklaart hij openlijk, dat hij vroeger meende in de goed uitgelegde Schrift nog zijn wereldbeschouwing te bezitten. Maar thans was dit niet het geval meer. De wereldbeschouwing van Johannes was de zijne niet. Hij komt nu tot de erkentenis, dat tussen zijn gedachten en die der Schrift geen overeenstemming, maar een diepe kloof bestaat. Van nu af aan wijdt hij zich aan het historisch-kritisch onderzoek van het Nieuwe Testament, en sluit zich bij de Tübingers aan.
Deze omkeer was bij Scholten zonder twijfel de consequentie van zijn eigen beginsel, maar ook gevolg van de invloed, door Kuenen en Opzoomer op hem en zijn leerlingen geoefend. Zijn Leidse ambtgenoot Kuenen trad op als voorstander der evolutie op het gebied der OudTestamentische Schrift. Door zijn kritiek van het Oude Testament (Historisch-kritisch Onderzoek, 1861 v.v.) was hij tot de overtuiging gekomen, dat de Israëlietische godsdienst zeer goed zonder enig supranaturalistisch element kan worden verklaard. En daardoor bood hij aan de moderne theologie een machtigen steun. En de Utrechtsche hoogleeraar Opzoomer kwam, na een korte Krauseaansche periode, onder den invloed der wijsbegeerte van Comte en Mill, en huldigde weldra het empirisme, dat voor wonderen geen plaats over liet. Tegenover Scholtens Idealisme leerde hij met nadruk de waarneming, de ervaring als de eenige bron van kennis. De empirische school die hij vormde, deed bij monde van een zijner schitterendste leerlingen, Allard Pierson, haar intocht in de theologie. En met groot talent en vurigen ijver werden nu de speculatieve theorieën bestreden …. totdat de beide schijnbaar onverzoenlijke elementen samensmolten.
Het determinisme van de Leidsche school liet zijn idealistische grondslag varen, en de empirische school werd determinist. Alles geschiedt omdat het geschieden moet, zoowel op het terrein der natuur als dat van den geest. Het springt in het oog, dat men op dit standpunt niet verder kan komen dan tot in de grond naturalistische zedelijkheid. De wetenschap is dan monistisch; zij verklaart alles uit één hoogst beginsel, en inductief gaat zij uit de verschijnselen voort tot de diepste grond: God. Maar de werking van die God is alleen uit de natuurwetten op te maken, aan wier gebied ook de historie, het gebied van het persoonlijke zedelijke leven onderworpen is. Naar wettige consequentie is er dus in de moderne theologie voor zonde en berouw geen plaats. Het kwaad is er eenvoudig doorgangspunt van het goede. Ja eigenlijk is er bij wettige doorvoering van het empirisch beginsel in het geheel geen plaats voor theologie, en moet men tot een volslagen scepticisme komen, gelijk ook Pierson en zijn nog consequenter medestander Cd. Busken Huet alle geloof aan de kenbaarheid der geestelijke dingen afstierven. In deze beide Waalsche predikanten, mannen van schitterende talenten, vond het modernisme nochtans een tijdlang bezielde en bezielende tolken; de eerste trachtte het in zijn Richting en Leven, de ander in zijn Brieven over den Bijbel te populariseren.
Maar de “hartstocht der werkelijkheid”, door Pierson als het bezielend beginsel geprezen, noopte weldra hemzelf, Busken Huet en vele anderen, om de kerk te verlaten, sommigen onder hen tevens om met het Christendom geheel te breken. Het “wij blijven” van Réville (prozaïsche vertaling van nous maintiendrons) klonk daartegenover meer als een nuchtere kennisgeving dan als een meesleepend getuigenis. Zij die “bleven” hadden iets van hun prestige verloren; zij waren niet meer zo voorlijk, zo op de hoogte van de tijd en van de wetenschap; zij begonnen iets te krijgen van een conservatieve middenpartij, ook van links, o.a. door Van Vloten, met hoon overladen. Maar beiderzijds voortgaande op de weg der negatie heeft men door toenemende ontkerstening van het Nederlandse volk, binnen en buiten de kerk grote verwoestingen aangericht.
Op kerkelijk gebied was de leus der modernen vrijheid. Gelijk de liberalen in het algemeen, zo zagen ook zij voorbij, dat vrijheid wel voorwaarde voor het leven, maar niet het leven zelf is, en dat de strijd voor vrijheid alleen dan betekenis heeft, wanneer een krachtig leven de knellende banden die het drukken niet meer dulden kan. Zulk een krachtig godsdienstig leven nu heeft deze richting niet gekweekt. En al is het hoogst onbillijk haar de Jan-Rapgeest van vele van haar volgelingen te verwijten, door haar eigen voorgangers het scherpst gehekeld, toch blijft het een betreurenswaardig feit, dat zowel moderne predikanten als vele van hun geestverwanten in de gemeenten aan kerk en godsdienst de rug hebben toegekeerd. De ijverige voorgangers trachtten op verschillende wijze, vooral door den Protestantenbond, de modernen in de verstrooiïng bijeen te houden. Maar in verhouding tot de van ouds in Nederland talrijke burgerij slonken de moderne kringen zeer.
Naast Scholten en Opzoomer stond achter de moderne theologie de Doopsgezinde Hoogleeraar Hoekstra ; zijn invloed ligt in wat later periode, maar van de aanvang af bracht zijn arbeid toch reeds die bontheid in de dogmatiek der modernen, die hun kracht en hun zwakheid zou blijken. Hoekstra schonk aan het modernisme vooral zijn ethische richting. Minder consequent maar eerbiedwaardiger dan zijn intellectualistische partijgenooten, die aan de rede als zoodanig het primaat toekenden boven het zedelijke bewustzijn, poogde hij het zedelijke ideaal uit de stroom der ontkenning te redden en vast te houden. Niet zoals Scholten bij Hegel, maar bij de Duitse wijsgeer Immanuel Kant ter schole gegaan, zocht hij de grond van het godsdienstig geloof niet in de rede, maar in het gemoed, in de zedelijke natuur van de mensch, en had hij ook tegen Scholten de wilsvrijheid verdedigd.
De nieuwe ethische richting, welke nu onder de modernen opkwam, liet zich aldus horen: al zouden wij ook door de rede tot God als het Absolute kunnen komen, dat Absolute is toch niet de God, die ons harte behoeft. Maar de schepping predikt geen liefderijk God. De God, die wij behoeven, vinden wij niet buiten ons, maar alleen binnen in ons. Godsdienst is toewijding aan het zedelijk ideaal, aan de macht van het goede, aan het “Du solist” des gewetens. Godsdienst is geen wetenschap en geen wereldbeschouwing maar een bijzondere levensopvatting. Reine zedelijkheid, heiligheid is de inhoud der religie. En sommigen van deze richting gingen zó ver, dat er niet ten onrechte van een “atheïstische nuance” onder de moderne theologen gesproken werd.
Meer dan 10 jaren, ongeveer van 1868 tot 1878, is er tusschen de intellectueelen en de ethischen onder de modernen een hevige strijd gevoerd. Maar geen van beide heeft de zege behaald en verzoening is evenmin gevonden. Alleen is de verwarring toegenomen.
Ook het werk van Professor Rauwenhoff, Wijsbegeerte van den Godsdienst, heeft geen eenheid gebracht. Hoeveel belangstelling en waardering het ook ondervond, het neemt in de verste verte voor de tweede periode der moderne theologie de plaats niet in, welke Scholtens werk in de eerste veroveren mocht. Aan kritiek heeft het dan ook niet ontbroken. Rauwenhoff verklaart de oorsprong van de godsdienst uit de zedelijke aandoeningen van eerbied en ontzag, die naar een of andere aanleiding door de primitieven mens op een natuurrnacht werden overgedragen en hem daarin zijn God deden zien. Het wezen van de godsdienst vindt Rauwenhoff in het geloof aan een zedelijke wereldorde, dat voor de wetenschap onaantastbaar is. Maar de vorm, waarin dat wezen zich altijd openbaart, is geloof aan een bovenzinlijke persoonlijke macht, en deze is gewrocht van de dichtende verbeelding. 't Bevreemdt niet, dat deze denkbeelden geen algemene instemming vonden en geen eenheid gebracht hebben. De moderne theologie bleek sterk in het afbreken, maar in het opbouwen zwak.
Omstreeks 1880 kwam er tegen het eenzijdig intellectualisme, dat zich in het Modernisme van het begin af geopenbaard had, verzet. Er vormde zich een partij van “Malcontenten”. De ongelukkige naam, waarmee zij èn aan zichzelven, èn aan wie niet met hen instemden, onrecht aandeden, is afkomstig van S. Cramer, die het woord gebruikte in zijn Konservatief Modernisme (1882), en werd later overgenomen door J. J. B1eeker C.Jzn e. a. die zich, vooral sedert 1903, naar aanleiding van een artikel van L. Knappert, aaneensloten. Van de moderne voortrekkers verklaren zij, b.v. Dr H. A. van Bakel (Laat zich positief formuleeren wat ons samenbindt ?), dat zij overwegend verstandsmensen waren, die Plato en Kant beter verstonden dan de veel dieper gevoelende en feller bewogen naturen van een Paulus, een Augustinus, een Luther. Door de oud-modernen niet meer bevredigd, voelden zij zich verwant aan de vroegere ethischmodernen uit de school van Hoekstra, zoekende naar iets anders en diepers. Onder allerlei invloeden, zooals het pessimisme van Schopenhauer, de weerloosheid van Tolstoï, het socialisme van Marx, het mysticisme der nieuwere kunst, de studie te Woodbrook, de herleving der Hegelse filosofie, is toen onder de modernen weer ontwaakt het besef van 's menschen afhankelijkheid en ellendigheid, de overtuiging van de ernst der zonde, de behoefte aan een Verlosser, de noodzakelijkheid van verzoening en wedergeboorte, het geloof aan het mysterie der wereld, de dorst naar gemeenschap met de levenden God. Leerstukken, die allang als verouderd waren beschouwd, zoals dat van de val, van het wonder, van de Christus, van de wedergeboorte, van hemel en hel, kwamen opnieuw in bespreking; de rijkdom der religieuse taal in de gelovige kringen wekte jaloersheid op; en de aloude Christelijke belijdenis vond bij menigeen een waarderender oordeel. Zo kwam onder de modernen een nieuw vroomheidstype: het rechts-Modernisme, dat toenadering zocht tot de ethische orthodoxie.
Over deze kentering in het Modernisme hield Professor Roessingh in de vergadering van moderne theologen, April 1918, een referaat; en het was dit referaat, dat, omgewerkt, onder den titel Rechts Modernisme in de serie Synthese verscheen en gelden mag als een stelselmatige samenvatting van wat reeds enkele jaren door de Rechts-Modernen hier en daar werd verkondigd. In het achttiende deeltje van de Volksuniversiteitsbibliotheek, verschenen onder den titel: Het Modernisme in Nederland, erkent Dr Roessingh intussen eerlijk-weg, dat het Modernisme, in al zijn schakeringen, op zeer belangrijke punten gescheiden blijft van alle rechtzinnigheid; om het maar in één hoofdzaak samen te vatten: in de beschouwing en waardering van de Christus. Of het nu het wonder van het Godszoonschap is, dat de orthodoxe hier mist, of het verzoenend sterven, of de opstanding uit het graf, of het getuigenis omtrent de levende Heer der gemeente, in elk geval, hij mist iets. Bij alle persoonlijke waardeering en toenadering blijven “de” moderne en “de” rechtzinnige twee mensen van onderscheiden theologische traditie, belichaming van verschillende geestelijke stromingen uit het verleden (blz. 233).
Het gaat ten slotte om de kwestie van naturalisme of supra-naturalisme. Het geloof, dat alleen steunt op de algemene openbaring, die in de natuur, in de geschiedenis, in ons eigen hart en geweten tot ons komt, geeft ons wel enig besef van de goedheid van God, doch evenzeer en in nog sterker mate, van zijn gerechtigheid en toorn. Het geloof, dat daar alleen op steunt, durft niet meer met vrijmoedigheid en nadruk van Gods liefde gewagen, het is tot geen belijden en getuigen meer in staat, het verliest met de inhoud ook de taal van het geloof; het verarmt in woorden, niet theologisch alleen, maar ook in de prediking en het gebed; aan krank- en sterfbed; het moet zich behelpen met enige algemene enge begrippen en gaat voortdurend onder de vreze voor de wetenschap gebukt.
Daarentegen krijgt het geloof terstond vaster grond onder de voeten, als het steunt op een bijzondere openbaring Gods, welke objectief in de persoon van Christus, en subjectief in het getuigenis van de Heilige Geest tot het hart van de mens komt. Dan wordt de liefde Gods in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, die ons gegeven is, en zijn wij verzekerd, dat geen wetenschap of cultuur, geen onmetelijk heelal en geen geweldige, meedogenlooze natuurkrachten ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heer.
Literatuur o.a.
J. Herderschee, De moderngodsdienstige richting in Nederland (1904);
A. M. Brouwer, De moderne richting, een historischdogmatische studie (1912);
K. H. Roessingh, De moderne theologie in Nederland, hare voorbereiding en eerste periode (1914);
T. Cannegieter, De moderne richting, Kerk en Secte, Serie 11, no. 4 (1908);
A. Kuyper, Het modernisme een fata morgana op Christelijk gebied (1871);
H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie (1911).