Wek mij, oh God
opdat ik de verschrikkingen van de wereldse
begoochelingen als slechts dromen mag herkennen
Ik sliep lang, gewikkeld in de deken van hoop.
Ik droomde dat ik op een troon zat.
Mijn gezicht droeg een ruiker glimlachjes.
Mijn glimlach verwelkte,
en de blaadjes van vreugde vielen af, een voor een.
Dan zag ik mezelf ineens in lompen,
zittend op de harde stenen van armoede.
Ik weende, en mijn tranen vielen op de vreselijke,
meedogenloze stenen van mijn omstandigheden.
De wereld ging aan mij voorbij in spottende stilte.
Ik riep om hulp. U, Here, wekte mij tenslotte,
door de kracht van mijn verzamelde kreten.
Ik lachte toen ik merkte dat ik noch rijk noch arm was.
Zo wekte U mij uit deze droom van lachende weelde
en huilende armoede.
Verlos mij, o Maker van alle werelden,
van de vreselijke nachtmerrie over de dood!
Wek de onsterfelijkheid in mij, die de Uwe is.
Wek de onwrikbare rust in mij, die de Uwe is
opdat ik mag weten dat de woeste verschrikkingen
van de wereldse begoochelingen slechts dromen zijn.
Uit: een bede van een kind Gods